en I
  1. aaneenschikkend vwen

    Ie mut man en peerd numen (Zuidwolde)

    De aine gung fietsen en de aander ging lopen (Emmer Compascuum)

    En, wat zee e? (Barger Oosterveld)

    Do mos hen hoes gaon en dij antrekken (Sleen)

    En wat zul dat dan nog? (Buinen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...