evengoed bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. egaal

    Het is mij evengoud, oj maondag of dinsdag komt (Gieten)

    Zie ook:
  2. net zo goed

    Het is ter èvengoed umme, mar ik harre toch liever, daj èven ekomen waren (Koekange)

    Zie ook:
  3. niettemin

    Het is evengoed een raar geval (Geesbrug)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...