lichaam, donder
Wij kriegt de falie nat, aw niet opschiet (Ruinerwold)
Dei mot wat op zien falie hebben
ziet erg bleek
Hie kreeg een pak op zien falie
loop toch naar de pomp
Hai het vrouger wel vaok genog wat op zien falie had (Valthermond)
De jachtopziener hef de streuper gien proces opemaakt, mar hij hef hum wel flink wat op zien falie e
laat je niet in de hoek zetten
Hij sleug hum op zien falie (Coevorden)
in
Da's mar falie!
deed het in zijn broek