falie de
  1. lichaam, donder

    Wij kriegt de falie nat, aw niet opschiet (Ruinerwold)

    Dei mot wat op zien falie hebben

    ziet erg bleek

    Hie kreeg een pak op zien falie

    loop toch naar de pomp

    Hai het vrouger wel vaok genog wat op zien falie had (Valthermond)

    De jachtopziener hef de streuper gien proces opemaakt, mar hij hef hum wel flink wat op zien falie e

    laat je niet in de hoek zetten

    Hij sleug hum op zien falie (Coevorden)

    Zie ook:
  2. in

    Da's mar falie!

    deed het in zijn broek

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...