feest -en, het
  1. feest

    As het bouk klaor is, gef het feest (Barger Compascuum)

    Het is feest in het dörp, aal straoten bint versierd (Eext)

    Van het zummer hew feest hier

    te voet of op de fiets

    Waor feest is, daor is hij ook (Nieuw Schoonebeek)

    De buren maakt overal feest van

    z. ook

    Wij hebben lapt en toen hebben wij een mooi feesie bouwd (Erica)

    Zie ook:
  2. oorzaak van plezier

    De aovend van het Drentse woordenboek is veur oons allemaole een feest (Vledder)

    Zie ook:
  3. gedoe

    Het was mij daor weer mooi feest!

    het slaat nergens op

    Dat hef 'n feest west veurdat het veur mekaar was (Klazienaveen)

    Het was feest in de tente!

    schoffeltuig, soort schoffelmachine

    Toen hij in huus kwaamp en zag dat er niks an het wark edaone was, was het er groot feest

    de tijd gaat door (Flu), z. ook bij

    Daor is het altied feest

    z. ook bij

    Zie ook:
  4. herdenkdag

    Het is mörgen het feest van Gerardus Majella

    *Het leven is niet altied feest (Nieuw Amsterdam)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...