Ook: familie
familie, afkomst
Hie komp oet 'n goeie femilie (Oosterhesselen)
Die is van goeie femilie (Weerdinge)
Dat is der ok femilie van (Zuidwolde)
Wij stamt oet een aole femilie (Beilen)
Het wicht was nog wat in de femilie van Scheffers jongen
Zie bint zo nao in de femilie, zie hebt al is een keer een paar klompen oet ien en dezölde boom kre
gaven. De kennissen werden goed onthaald, maar ieder bracht dan wat hij missen kon, bij, om hen van huisraad te voorzien. De eene zorgde voor potten en pannen, een ander voor theegoed, een derde voor etensborden (schöttels)'
Ze bint zo verre femilie, met 'n schat arften kuj het net ofmeten (Sleen)
Hij zegt daw nog femilie bint, maar ik geleuve van Adamswege... (Ruinerwold)
Dat is nog femilie van mij
sloten schoonhouden, waarop schouw ligt
Van je femilie muj het maar hebben (Coevorden)
Van je femilie hoej niks te verwaachten (Diever)
Het zit in de femilie, ...komt in die femilie veur
z. ook
huisgezin
Der bint niet meer zovöl grote femilies as vroeger (Schoonebeek)
Hie komp oet een grote femilie (Balloo)
De hele femilie het de griep had (Drouwen)
Wij komt er met de hiele femilie an (Drouwen)
*De hiele femilie is bij mekaar/Behalve de dochter van Zwiggelaar (Havelte)