fiemeln werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. friemelen, niet opschieten, omknoeien

    Hie leg altied an te fiemeln (Sleen)

    Wat zit ij toch te fiemeln om die knopen dicht te kriegen (Gasselte)

    Och, laot hum mar wat fiemeln, dan döt e nog wat

    die schelpen werden namelijk door de boeren fijngemalen

    Fiemel der nait aal om tou, griep der maor in (Valthermond)

    Die timmerlu fiemelt wat, mar zij doet niet völ (Padhuis)

    Zie ook:
  2. friemelen, handtastelijk zijn(Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Hie zat aal met dat wicht um te fiemelen (Borger)

    Oenze knecht hef mij lest in het plaggeveld efiemeld en efoemeld (Havelte)

    Blief van mij of te fiemeln (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  3. flikflooien(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Wat kun ie mooi fiemeln met Otie (Rolde)

    z. ook

    friemeln

    Bron: J. Bergsma, Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen. Groningen 1906 Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...