fietern onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. snel gaan

    Die aolde kèrel is nog zo smu, hie fietert der over (Sleen)

    Hij fieterde hum aordig op het ies

    met het verwerken van het geslachte dier

    Dat mèenskie hef zukke körte beeinties en hef het aaid zo drok, moej het weer is zeein fietern ove (Eext)

    vod

    vetern

    Zie ook:
  2. geslachtsgemeenschap hebben, vooral van dieren(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord)

    Moej die hundties is zien fietern (Padhuis)

    Aj knienen bij mekaar doet, bint ze drekt an het fietern (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...