fiks II bijvoeglijk naamwoord
  1. , bw

    Zie ook:
  2. welvarend, gezond

    Aj niet te fiks binnen, hej ongemak of zoks-zo-wat (Smilde)

    Hij was al tachtig jaor, maor hij was nog zo fiks as 'n jonge kerel (Peize)

    Het is nog een fikse kerel! (Sleen)

    Zie ook:
  3. flink

    Het is fiks volk (Oosterhesselen)

    Dat is fiks van dat maegien, dat ze ehölpen hef mit het ofwassen (Wapserveen)

    Der stiet een fikse wiend (Broekhuizen)

    Hie kreeg een fikse bekeuring veur zien streuperij (Eext)

    Hie har een fikse bult an de kop (Eext)

    Die lui redt het wel, want zie bin der fiks bij (Anderen)

    Wij zult dennend is fiks wat op de pèens geven (Gasselte)

    Fiks zo!

    aan de zwier, aan het zuipen gaan

    Zie ook:
  4. (zov), in

    Dat is weer fiks und fertig

    onverzorgd

    Een fikse boerenmeid kost mor een daalder (Pesse)

    Wat zeer ie?

    Niks!

    Stik de doem ien het gat, det is fiks (Ruinerwold)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...