fiksen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. klaarspelen

    Dat karwei zul wij wel even fiksen (Anderen)

    Dat hef hij hum goed efikst (Zuidwolde)

    Hie fiksde het allien

    z. ook

    Kun ie het niet veur mekaar kriegen? Zal ik het even fiksen? (De Wijk)

    Het is een handig kereltie, hij fikst alles veur mekaar (Hoogeveen)

    Hie hef die stukken an mekaar fikst (Sleen)

    z. ook

    fikken III

    Zie ook:
  2. aandoen, leveren(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Wel zul mij dat fikst hebben (Zwinderen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...