flappern onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. flapperen

    De bloeze flapperde heur um het lief (Pesse)

    beschimpende, smalende praatjes

    De oren flappert hum an de kop (Sleen)

    Zie ook:
  2. kletsen, eruit flappen, rondbazuinen(Kop van Drenthe, Veenkoloniƫn)

    Dai kletst zoveul, dai flappert ales der uut (Valthermond)

    Die vent flappert alles bij 't pad (Een)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...