fleurig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. levenslustig, vrolijk

    Die meid is altied even fleurig (Balloo)

    Nou mens, ij kiekt der fleurig oet (Exlo)

    Zie ook:
  2. helder, schoon, vrolijk

    Een mooi fleurig bloempien

    niet goed wijs

    Een fleurig jurkien (Erica)

    Wat steeit dat kind der fleurig op met dat gebloemde jurkie (Gasselte)

    Zij hebt een fleurig behangegien in de kamer (Broekhuizen)

    Zie ook:
  3. gezond, opgewekt

    Hij zet er nou wel weer fleurig uut (Diever)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...