flikkern onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. flikkeren

    De sterregies flikkert mij veur de ogen (Sleen)

    De stèerns flikkert an de locht (Beilen)

    Die man kwam ons lest tegen en hij zat te flikkern met zien lichten van de auto (Peize)

    Het flikkerde de haail naacht an, maor der kwam toch gien dunder

    kaasjeskruid (Emm), z. ook

    Wat flikkert het an de locht langes (Dwingelo)

    Wat flikkert die katogen, hè! (Gasselte)

    Dat peerd deugt niet, hie stiet te veul met de oren te flikkern (Broekhuizen)

    Zie ook:
  2. tekenen van leven vertonen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Hie flikkert toch een beetien

    grappig gezegde bij aardappelrooien, waarbij iem. de zak moet openhouden

    flauw

    er bekaaid afkomen

    Zie ook:
  3. flikflooien(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hie kan zo mooi zitten te flikkern (Balloo)

    Hij löp de hiele dag achter de baos an te flikkern (Klazienaveen)

    Hie flikkerde wat om dat wicht toe (Schoonlo)

    tegen iem. met teveel verbeelding

    flikflooien

    Zie ook:
  4. gooien(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hij begun zo vervelend te worden dat ik der an toe was hum de deure uut te flikkern

    Zie ook:
  5. (zoz), in

    Ik heb vanaovend vrij flikkern

    z. ook

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...