flodder I -s, de, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord

Ook: flotter (Kop van Drenthe), flötter (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), flodde (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), flutter(d) (Zuidwest-Drenthe Noord)

Bron: J. Bergsma, Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen. Groningen 1906
  1. flodder, slons, wat slordige, maar goedmoedige vrouw

    Dat is een lösse flodder, die kan gemakkelijk lichten en zwaoren

    z. ook

    Dat is een roege flodder (Stieltjeskanaal)

    Zie ook:
  2. vrouw die het (met de zeden) niet te nauw neemt

    Ik weit neit, het liekt mij een aordige flodder tou, ik vertrouw het neit heilmaol (Vries)

    Die 'dame' is een grote flodder (Westerbork)

    Een lusse flodder is een allerhaand manj (De Wijk)

    Een wilde flodder (Emmer Compascuum)

    Zie ook:
  3. kantwerk, roesje, rafelige strook

    Een kleid met flodders (Klazienaveen)

    IJ hebt mussen met van die mooie flodders der an (Sleen)

    As een jurk te kort was zeden ze: dan moej der een floddertien under anzetten

    bij het touwtjespringen

    Hier en daor laggen wat flodders van beddegoed (Hoogeveen)

    Dat is ain flotter, aal flotter (Valthermond)

    Zie ook:
  4. lap, vod(Midden-Drenthe)

    Een flodder van een schorteldoek (Pesse)

    ...van een jurk (Exlo)

    Zie ook:
  5. slechte koffie (zwz), zure ondermelk (md, kvd), dun varkensvoer(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Varkens holdt van flodder (De Wijk)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...