Ook: flurten (Kop van Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid)
met kracht vallen, spatten of vloeien
Dat is een dikke bui, het flort oet de locht (Nieuw Dordrecht)
Wat regent het hard, het flort der oet (Gieten)
As de koe licht melkt, dan flort het er oet (Sleen)
Die keunen bint an de schijt, het flort heur van het gat (Zuidwolde)
Veurzichtig hier, daj mij niet op het vloerkleed flort (Hijken)
eruit flappen(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
Die flort er ok alles uut (Schoonoord)
klotsen(Zuidwest-Drenthe Noord)
Een schier ei kan flurten aj hum schudt (Dwingelo)
z. ook
floddern