fosseln werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. frommelen, friemelen(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe)

    Zit toch niet altied an die rokken te fosseln

    Het hiele pepiertien was in 'nkander fosseld (Sleen)

    Gaot nou gien meer in de buse fosseln, domiest scheurt oe de boel kepot (Koekange)

    IJ likt daor te fosseln in het duuster, doe het licht toch ies an

    het kan mij niet schelen

    Zit niet zo an mij te fosseln, zee wicht tegen heur jong

    van koude voeten

    Waor bint Jan en Grietien? Oh, die zit nog op deel te fosseln (Sleen)

    Zie ook:
  2. prutsen, prutswerk leveren(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe)

    Wat zit ij daor met te fosseln (Sleen)

    Hij fosselt het wat in mekaar (Mantinge)

    Zie ook:
  3. wegmoffelen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Onder de bedrieven det Mevrouw thee inschunk, fosselde ik det èven in de deuze...

    Ik kan het niet vinden, hie hef het vast achteroet fosseld (Sleen)

    Bron: J. J. Uilenberg Zie ook:
  4. in elkaar kruipen van stoffen bij naaien of knippen(Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Dat goud dat fosselt aordig (Een)

    Bij een bevestigend antwoord wordt het kind met beide handen aan het hoofd opgetild (zwz), z. ook

    fossen

    Zie ook:
  5. moeizaam lopen

    Het was zo glad, hie fosselde der langs (Sleen)

    Dat kind begunt al aordig te fosseln, zo aold is het toch nog niet? (Nieuw Dordrecht)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...