fraai bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. mooi, fraai

    Dat zut der wel fraai uut (Coevorden)

    De tuun ligt der fraai bij (Diever)

    Dat heb ie fraai daon, heur, dat hadden ze joe niet verbeterd (Erica)

    heeft iets meer op (Sle), z. ook

    Da's ok een fraai gezicht!

    z. ook

    Wat zie jij der fraai oet! Jao man, oes kat hef mij in het gezicht krabd (Gasselte)

    Het is wel fraai, wat hij uut ehèulen hef

    was ringvormig opgezet en dan peervormig omhoog en van binnen volgestort' (Schn), 'De onderste ring 10 turven. Daarna naar binnen toelopend. Van boven dicht, ong. 80 - 100 cm hoog. Aan elke

    Dat is fraai, nou zegst op lèeste moment nog of (Drouwen)

    Het was ok weer fraai, wat hij vertelde (Sleen)

    IJ bint mij een fraai heerschap! Hoepel mor gauw op! (Eext)

    Het is niet zo fraai waj daor doet

    d.i. zoals bij

    Dat hej hum fraai elapt

    ga zitten

    Het is fraai, zei de kraai, en pikte de beste stukken weg (Noordscheschut)

    Pappegaai, wat is je kleed toch fraai (Rolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...