front -en, hetde

Ook: frontstuk

  1. front

    In de oorlog hadden ze drei jongen an het front (Broekhuizen)

    Hie hef veur het front legen (Barger Compascuum)

    ...aan het front legen (Borger)

    Hie hef an het front staon (Weerdinge)

    Kom der mor met veur het front

    . Ook gezegd van een dwarslaag bij het laden van koren

    Koem maor ies veur het front met je neie jurk (Hooghalen)

    Overmorgen moet ik veur het front

    z. ook

    Ik kan gien veurzitster worden; zo veur het front van de vergadering is niks veur mij (Noordscheschut)

    Aj met één of aander zaok met mekaor wat bereiken wilt, dan moej één front vurmen (Anderen)

    Zie ook:
  2. voorste deel van gebouw

    Het veurste deel van het hoes is het front (Emmen)

    Dat hoes hef met die verbouwing een mooi front kregen (Nieuw Dordrecht)

    Zie ook:
  3. boezem

    Wat hef dat mèensk een front (Grolloo)

    te koop

    veurfront

    Zie ook:
  4. gesteven voorstuk van een overhemd

    Vrogger dreugen de mannen een lös zwart front, soms ook een wit; het was mit baanties vast eknupt o (Diever)

    Vrögger haj vake in een aoverhemd een frontie, dat is een stuk veur in het hemd dat apart of ezet w (Hoogeveen)

    Waor zul die hen willen, die hef front veur (Sleen)

    Hij har een fruntken veur (Barger Compascuum)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...