görrig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: gorrig (Midden-Drenthe), (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe)

  1. vuil, versleten, slonzig(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord)

    Hie zag der görrig oet (Sleen)

    Zij kwaamp der altied wat gorrig uut

    Zie lopt de huile dag met een gorrig schoet veur (Emmer Erfscheidenveen)

    De weg is gorrig

    Ik bin gorrig in de balg

    Zie ook:
  2. kinds

    Zie ook:
  3. dieptreurig, te gortig(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Het is gorrig dej alles achtermenaar opèet

    Het niet te gorrig maeken (Dwingelo)

    Die hef het ook arg gorrig anlegd (Geesbrug)

    Die jong is gorrig

    Zie ook:
  4. onfatsoenlijk in woordgebruik(Zuidwest-Drenthe Noord)

    Hij is wat gorrig in de mond (Diever)

    görtig

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...