görtig bijvoeglijk naamwoord, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: gortig (Zuidwest-Drenthe)

  1. gortig

    Het wur heur görtig genog, aal dat geschreeuw van dat kind (Eext)

    De pries was hum te görtig, hij

    hef de kou nich koft (Barger Oosterveld)

    gurrig, gorg

    Zie ook:
  2. ranzig(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Dat spek is mij te görtig (Klazienaveen)

    Görtig spek is veur de hond (Coevorden)

    Zie ook:
  3. .

    görtig

    De slachtersko was görtig

    Bron: J. Bergsma, Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen. Groningen 1906 Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...