gaarde -ns, -n, de, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: gaor (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid), gaar (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), gaard (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), garde (Midden-Drenthe), garre (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), gare, halfgaore (Kop van Drenthe)

  1. garde, roede

    Jaag het vee mor even met een gaarde an (Hooghalen)

    Ik moe nog even een gaarde snien, ik moe met het zwien hen de bèer (Sleen)

    Ik heb hom een klap met de gaar geven (Eelde)

    De straotjongen, die gungen mekaer vrogger wel ies mit de garde op buis (Wapserveen)

    Hol hum de gaar over de rug (Balloo)

    As die jonge niet oppast, dan krig hij van zien va met de gaarde op het lief (Beilen)

    ...um het gat

    z. ook

    Ie mut niet zo hard slaon, want zo'n garde knip an (Noordscheschut)

    IJ kunt hum met gien garde in hoes kriegen

    spel op feesten; geblinddoekt een stropop de hoed afslaan

    Hij loopt onder de garde

    teken van schande bij een geschonden huwelijksbelofte (bb), z. ook

    *Hij is de garde ontwassen, maar den stok nog niet

    Bron: J. Pan, Drenthsche woorden en spreekwijzen. Assen 1848 Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...