gapper(d) -s, de
  1. jatter, gapper

    Hol toch op over die kerel, het was een grote gapper (Diever)

    Dat bint gappers, ze jatten wat lös en vast zit (Nijeveen)

    Pak niks van hum an, het is een dikke gapperd (Eext)

    Grote gappers van handen

    z. ook

    gauwdief

    steellappe

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...