gebod -en, het
  1. gebod

    Ie moet het gebod niet overtreden, want dan bun je niet best uut (Klazienaveen)

    Welk gebod hebt ze hier no veur bedacht? (Padhuis)

    De Farizeeërs stapelden vrogger gebod op gebod en regel op regel (Hoogeveen)

    Hij wet van God noch gebod (Dwingelo)

    Enkele mensen steuren zuk aan God noch gebod (Valthermond)

    Hij trekt hum van God noch gebod wat an (Westerbork)

    Zie gaot binnenkört trouwen, ze staot al under de geboden

    hij trekt met zijn rechterbeen

    De tien geboden (Tweede Exloërmond)

    IJ mut der met je tien geboden ofblieven, heur!

    onder stuur, onder controle

    Hie et aaid met zien tien geboden

    z. ook

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...