gebrouwel het, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe
  1. het door elkaar praten, onduidelijk gepraat

    Het was vanaovend een gebrouwel, ik heb er niks van begrepen (Zweelo)

    Wat een gebrouwel met zo'n club vrouwlu bij mekaor (Hooghalen)

    Een gebrouwel as een jeudenkarke (Hoogeveen)

    de prijzen van het vee zakken

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...