gedoe, drukte
Wat toch een gedo mit die schonemaekerije (Diever)
Het was een hiel gedoe op de boeldag (Sleen)
Ze maakt er een heil gedou van
de bovenste - droge - bagger onder leggen (Erf), z. ook
verkering(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe)
Hie zat mar te knipogen naor dat wicht, hie wol zeker wat gedoe hebben (Oosterhesselen)
Zie hebt wat gedoe met 'nkander (Buinen)
Wi'j gedo met mij hebben? (Dwingelo)
ruzie, gedonder
Die lu hebt altied gedoe onder menare (Hoogeveen)
Aj dat doet, dan kriej gedoe (Sleen)
Ik heb een heil gedou had met de gemeinte (Roderwolde)
Ik wil der gien gedoe met hebben
neerschieten
Ze hadden gisteraovend weer een groot gedoe (Padhuis)
Daor hej 't gedoe
gezegd bij het invullen van de woordenboekbriefjes
het doen, uitvoeren(Zuidoost-Drenthe)
Dan heb je nog wat gedoe
ligt dwars
Het is ien gedoe
wil luisteren
omgang(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)
Met dat volk wil wij niks gien gedoou hebben (Eext)
boerderij, huis en tuin
Wij haren vrogger een heel gedo: konen, peerden, vaarkens en gao zo mor deur (Diever)
Die lu hebt nogal een groot gedoe (Borger)
Hij hef daor een gedoegien van een bunder of vieve
het is me te veel
gedoente