gedoe het
  1. gedoe, drukte

    Wat toch een gedo mit die schonemaekerije (Diever)

    Het was een hiel gedoe op de boeldag (Sleen)

    Ze maakt er een heil gedou van

    de bovenste - droge - bagger onder leggen (Erf), z. ook

    Zie ook:
  2. verkering(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe)

    Hie zat mar te knipogen naor dat wicht, hie wol zeker wat gedoe hebben (Oosterhesselen)

    Zie hebt wat gedoe met 'nkander (Buinen)

    Wi'j gedo met mij hebben? (Dwingelo)

    Zie ook:
  3. ruzie, gedonder

    Die lu hebt altied gedoe onder menare (Hoogeveen)

    Aj dat doet, dan kriej gedoe (Sleen)

    Ik heb een heil gedou had met de gemeinte (Roderwolde)

    Ik wil der gien gedoe met hebben

    neerschieten

    Ze hadden gisteraovend weer een groot gedoe (Padhuis)

    Daor hej 't gedoe

    gezegd bij het invullen van de woordenboekbriefjes

    Zie ook:
  4. het doen, uitvoeren(Zuidoost-Drenthe)

    Dan heb je nog wat gedoe

    ligt dwars

    Het is ien gedoe

    wil luisteren

    Zie ook:
  5. omgang(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Met dat volk wil wij niks gien gedoou hebben (Eext)

    Zie ook:
  6. boerderij, huis en tuin

    Wij haren vrogger een heel gedo: konen, peerden, vaarkens en gao zo mor deur (Diever)

    Die lu hebt nogal een groot gedoe (Borger)

    Hij hef daor een gedoegien van een bunder of vieve

    het is me te veel

    gedoente

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...