geducht bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. geducht

    Dat is een geduchte spitter

    te keer gaan

    Dat bint twee geduchte vechtersbaozen (Hijken)

    Het vul geducht met

    z. ook

    Hij hef geducht klappen had

    z. ook

    Het gung der geducht um weg op de bruloft

    te keer gaan

    Hij hef daor geducht te kere gaone (Broekhuizen)

    Hij leut geducht van zuk heuren (Eext)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...