geduldig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. geduldig

    Ie meut alles geduldig bekieken (Barger Oosterveld)

    Wat is dat een geduldig kiend (Geesbrug)

    Het kind lig zo mooi geduldig in de weig (Vries)

    Even geduldig nog, alles kan niet tegeliek (Padhuis)

    Hij dreuig zien zeeikte geduldig (Norg)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...