gedurig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. herhaaldelijk, voortdurend

    Gedurig mussen wie hum der biehalen (Nieuw Schoonebeek)

    Dat gedurig gezanik begunt mij te vervelen (Ruinerwold)

    Hie kek gedurig op de klok (Buinen)

    Het is bij heur gedurig oorlog (Zweelo)

    Hij komp nogal gedurig te late (Broekhuizen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...