gehoor
Hie hef een scharp geheur (Zweelo)
een fien geheur (Nieuw Schoonebeek)
De ogen wordt minder, mar het geheur is nog best (Diever)
Ik heb mien geheur nog wel
geelachtige laag halfweg in het veen, die slechte turf oplevert
Haarm mot met het geheur hen het zeeikenhoes (Eext)
Jan is zo good as blind, hij gaot gewoon op het gehèur of as e bij het pad is (Hijken)
Dat versie lig mij gooud in het geheur
z. ook
reactie
Hij belde an, mor hij kreeg gien geheur (Roderwolde)
Wist doe aan die oproup ook geheur geven? (Emmer Compascuum)
geluid
Dat is sums gien geheur, zo hard is die meziek (Klazienaveen)
Dat is een mooi geheur (Sleen)
Oe, wat een maal geheur is dat (Gasselte)
luisterend publiek
Domnee har een andachtig geheur (Eelde)