gehèur het
  1. gehoor

    Hie hef een scharp geheur (Zweelo)

    een fien geheur (Nieuw Schoonebeek)

    De ogen wordt minder, mar het geheur is nog best (Diever)

    Ik heb mien geheur nog wel

    geelachtige laag halfweg in het veen, die slechte turf oplevert

    Haarm mot met het geheur hen het zeeikenhoes (Eext)

    Jan is zo good as blind, hij gaot gewoon op het gehèur of as e bij het pad is (Hijken)

    Dat versie lig mij gooud in het geheur

    z. ook

    Zie ook:
  2. reactie

    Hij belde an, mor hij kreeg gien geheur (Roderwolde)

    Wist doe aan die oproup ook geheur geven? (Emmer Compascuum)

    Zie ook:
  3. geluid

    Dat is sums gien geheur, zo hard is die meziek (Klazienaveen)

    Dat is een mooi geheur (Sleen)

    Oe, wat een maal geheur is dat (Gasselte)

    Zie ook:
  4. luisterend publiek

    Domnee har een andachtig geheur (Eelde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...