gehèurig bijvoeglijk naamwoord
  1. gehorig

    Die huzen bent aordig geheurig (Vledder)

    Het is hier zo geheurig, ie kunnen 's nachts heuren dat de buurman zich in bedde ummedraait (Meppel)

    Zie ook:
  2. gezegd van weersgesteldheid, waarbij je alles hoort

    Het is zo geheurig, der kun wal vorst in de lucht zitten (Geesbrug)

    z. ook

    hèurig

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...