geheugen -s, het
  1. geheugen

    Hij hef een best geheugen (Erica)

    een stark geheugen (Buinen)

    een geheugen van niks (Ruinen)

    Dat zal ik ies goed in mien geheugen prenten (Klazienaveen)

    Mien geheugen lat mij wel ies wat in de steek (Hoogeveen)

    Zij hef een iezern geheugen (Diever)

    Hij hef een geheugen as een almenak (Barger Oosterveld)

    as een pot (Emmen)

    as een iezeren pot

    z. ook

    Hie hef een geheugen as een teems (Eext)

    ...as een zeve

    je moest hard werken

    Het lig nog kort in het geheugen, want het is gistern gebeurd (Wapserveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...