gelegenheid de
  1. gelegenheid

    Uutverkoop is een mooie gelegenheid um koopies te doon (Diever)

    Zo'n gelegenheid kriej nooit weer (Drouwen)

    Hie lat gien gelegenheid onbenut um daor op an te dringen (Grolloo)

    Hie was in de gelegenheid um een mooi hoes veur een schappelijke pries te kopen (Oosterhesselen)

    Ie mut de gelegenheid waarnemen (Hoogeveen)

    Zie ook:
  2. feest, openbare bijeenkomst

    Aj hum zo ziet, is het een dooie pier. As e op een gelegenheid is, kan e wal (Sleen)

    Bij welke gelegenheid is Jan an de vrouwe ekomen?

    kon je weer meedoen' (Row), zie ook

    Ie heurt niet op zo'n gelègenheid (Ruinerwold)

    Zie ook:
  3. café

    In die gelegenheid bint de eerste en de leste borrel niet te kriegen

    ongeveer 1 meter breed bij het ontginnen van heideland

    Kinder under zestien jaor mugt zunder geleide niet in een gelegenheid kommen (Eext)

    *De gelegenheid maakt de deif (Barger Compascuum)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...