geleuvig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. gelovig

    Dat was een echt geleuvige vrouwe (Exlo)

    Het bint arg geleuvige meinschen (Stuifzand)

    Hij dut zich barre geleuvig veur, mar hij leeft der neet naor (Pesse)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...