gelukkig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

Spellingvarianten als bij: geluk

  1. gelukkig

    Ze is gelukkig getrouwd (Zweelo)

    Wiest der gelokkig mit (Ruinerwold)

    Bist doe ook gelukkig mit dien waark? (Emmer Compascuum)

    Ze hebt de leste jaoren gelokkig eboerkt en flink wat op de baank kunnen zetten

    gezegd van niet al te goed lopende visite. Ook gezegd, als iemands koeien in de weide van een ander zijn gedrongen

    Gelukkig neijaor

    om 3 uur 's middags

    Zie ook:
  2. gelukkigerwijs

    Dat is gelukkig nog goud oflopen (Barger Oosterveld)

    Hij het het gelukkig niet zein (Roderwolde)

    Gelukkig, daor ben we weer of

    men had nl. altijd wel wat (klein)geld in het vest

    *Geld allennig mak niet gelokkig (Ruinerwold)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...