gemak -ken, het
  1. gemak

    Ik sprunge der mit gemak over (Diever)

    Een wasmesien is een gemak

    toe

    Ik zat net op mien gemak de krante te lezen, doe hij der in kwam (Barger Compascuum)

    Neem der oen gemak van, wij hebt tied zat (Ruinerwold)

    Holdt oen gemak

    sta er voor in

    Alles geet tegenwoordig op het gemak (Ruinen)

    Dat karwaigien kin ik mit gemak doun vandaoge (Emmer Compascuum)

    Hij kun het op zien gemak doun (Roderwolde)

    Hij dee het op zien dooie gemak

    tegen

    Wij hebt een koppel gemak van de neie auto

    een paar dagen geleden (Sle). Met werkwoorden vormt

    Ik zal hum even op zien gemak stellen (Barger Oosterveld)

    Hij is slim op zien gemak gesteld (Roderwolde)

    Zie ook:
  2. wc(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Op het gemak kuj

    rustig zitten te kraantlezen (Eext)

    Op het geheim gemak (De Wijk)

    *Het gemak deint de mens (Nieuw Schoonebeek)

    en mie um het eersten (Barger Oosterveld)

    Van de bak naor het gemak

    vóór in het huis

    Wel lopt van de bak naor het gemak, dat is een grote vreetzak (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...