gerèer het
  1. gehuil, geschreeuw

    Muj det jong niet stille holden? Het is jao een gerèer; ie kunt gien oor an de kop heel holden

    Ik heurde het gerèer van de haze (Sleen)

    Bron: J. Bergsma, Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen. Groningen 1906 Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...