gerucht -en, het
  1. gerucht, praatje

    De geruchten die gaot, dat dat wichtien met 't jong zit

    volgen bij een begrafenis

    Het gerucht dut de ronde, dat e failliet is (Exlo)

    Der gaot gien beste geruchten van oet (Buinen)

    Ik heb het bij geruchte

    de korrel is nog te klein

    Ze hebt oos een fiets ofsteulen. Ik heb wal wat gerucht op de dele verneumen, maor ik har der gien a (Beilen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...