het spinnen
Het was een heel gespin as de vrouwlu an het spinnen waren (Beilen)
het maken van een spinnend, snorrend geluid
De kat en otie haren vrouger heil wat gespin, de kat veur het raam en otie bij de kachel (Peize)
bijeenkomst van boerenmeisjes, oorspronkelijk om te spinnen, later om te handwerken, met jongens op (Kop van Drenthe)
As de olden op neijaorsvezide wazzen, kwam de jeugd bie mekaar en dat nuumden ze gespin (Klazienaveen)
Wij hebt vanaovend gespin, de olden bint vanaovend de deur uut (Geesbrug)
men rekent zich rijk en lijdt armoede (Geb);
spinderij
benodigdheden om te spinnen
Die vrouwlu gaot weer op spinvisite, zie hebt het gespin bij heur (Emmen)
*Veul gespin en weinig wol (Stieltjeskanaal)
Het giet niet um het gespin, mar um het gewin
het is erg koud