getroosten werkwoord, zwak
  1. , wederk. (zo, md)getroosten, tevreden zijn

    Je moet je maor getroosten, alles komp wèer in orde (Westerbork)

    Daor moej je mor met getroosten (Sleen)

    Getroost je mor, het kan nog best metvallen (Borger)

    Hij hef zuk de muite getroost, um ...

    z. ook

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...