getugen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. getuigen(Midden-Drenthe)

    Hij hef gien schuld an dat ongeluk, dat kan ik getugen (Schoonebeek)

    Ik wil wal veur je getugen (Weerdinge)

    Ik kan je 't wel getugen dat het zo is (Roderwolde)

    Het getuugt van de opblui van Assen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...