gevoeligheid
Ie aaltied mit je gevuligheid; op zo'n manier kuj overal um reren (Coevorden)
Zien gevuligheid giet mit het wèer op en dale (Pesse)
Je moet niet aid toegeven an geveuligheden, daor scheet ie niks met op (Beilen)
gevoel
Daor hef hij wel gevuligheid veur (Dwingelo)
Ik har de handen zo kold, de gevuligheid was hielmaol weg (Borger)
Die gevuilighaid in de bainen wordt aal beter (Emmer Compascuum)
Ik heb gien gevuilighaid in de vouten
z. ook
gevoelige plek(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
Ik heb daor wat gevuligheid under de voet (Sleen)
verdriet(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
Die gevuligheid blif toch lang hangen (Sleen)