gevuligheid de
  1. gevoeligheid

    Ie aaltied mit je gevuligheid; op zo'n manier kuj overal um reren (Coevorden)

    Zien gevuligheid giet mit het wèer op en dale (Pesse)

    Je moet niet aid toegeven an geveuligheden, daor scheet ie niks met op (Beilen)

    Zie ook:
  2. gevoel

    Daor hef hij wel gevuligheid veur (Dwingelo)

    Ik har de handen zo kold, de gevuligheid was hielmaol weg (Borger)

    Die gevuilighaid in de bainen wordt aal beter (Emmer Compascuum)

    Ik heb gien gevuilighaid in de vouten

    z. ook

    Zie ook:
  3. gevoelige plek(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Ik heb daor wat gevuligheid under de voet (Sleen)

    Zie ook:
  4. verdriet(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Die gevuligheid blif toch lang hangen (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...