gewillig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. gewillig

    Hij hef een gewillige natuur (Klazienaveen)

    Hij is gewillig mit de veldwachter mit egaone (Uffelte)

    Een gewillig peerd, daor kan iederiene mit mennen (Wapserveen)

    Die jong is bar gewillig, die wil alles wal veur je doen (Sleen)

    Hij is zo gewillig as een bok

    vriendelijke raad van meisje tot jongen

    Schaopen bint gewillige dieren (Broekhuizen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...