gie -nen, -s, de, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord

Ook: geei (Zuidwest-Drenthe Noord), gee (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe)

  1. zweel, regel gemaaid of te maaien gras

    As het heui nat is, wördt het in kleine giegies opheuid (Padhuis)

    De grösbeugel was kepot en toen kreeg hij gien mooie gie (Broekhuizen)

    Die gie möt ik nog even bijheuien (Schoonebeek)

    Ien meibreedte is een zwad, twie is een sprie en vier is een gie (Coevorden)

    Vrogger toen het grös nog mit de zende meid worde, toen lagen de gienen, zoas het grös stund. As h (Hollandscheveld)

    Een dubbele gee

    zou er daaraan liggen

    Aj bij het meien een te briede gie wolden mitnemen, dan bleven er ook raandties staon

    z. ook

    Het grös ligt in de gie (Hoogeveen)

    Het grös uut de gie slaon

    van de kook, van streek

    Gien geei holden

    het gaat zwaar

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...