gieren I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. gieren, fluiten

    De wind giert um het hoes toe (Sleen)

    Dat wiel piept, het giert er over (Anderen)

    Moej die auto's is heuren gieren deur die schaarpe bochten (Eext)

    Zie ook:
  2. schreeuwen, gillen, gieren

    Je kunden an het gieren van het zwien wal heuren, waor slacht weur (Borger)

    Het kind begunde haard te gieren, doou die groot hond zo dichtbij kwam (Eext)

    De zwienen giert as ze honger hebt (Sleen)

    Peerd is hingstig, hie dut niks as gieren (Drouwen)

    De rotten giert as ze in nood komt (Sleen)

    Jonge hazen giert as ze benauwd bint (Sleen)

    Ze gierden van het lachen, do hij dat vertelde (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  3. gezegd, wanneer (te) zout eten door de keel gaat

    Het giert je deur de hals, zo zolt is het (Rolde)

    Die het krempen aanneemt, moet zich het gieren getroosten

    de houten schutting

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...