gieseln I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. in vliegende vaart gaan

    Der kwam ineens een harde wind, de blaren en het zaand gieselden over de straote (Beilen)

    De steinties gieselden over het waoter (Roderwolde)

    Zie gieselden in het rond (Rolde)

    Ik schruk toch zo, dat ding gieselde mij um de oren (Beilen)

    Der weide een pan van dak, het ding gieselde an mij langs (Gasselte)

    Fiene snei gieselt over het karkhof

    Het gieselt mij veur de ogen

    ja waarachtig

    Trientien komp hier nooit meer; zul ze een hond hebben zien gieseln?

    serieus nemen, je moet er mee oppassen

    Bron: A. Dening Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...