glidder I de, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: glieder (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe)

  1. het vet, nat van uitgekookte botten(Midden-Drenthe, Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Die soep lus ik niet, het is jao almaol glidder (Beilen)

    Ze kookten soep van de glidder (Hoogeveen)

    Mit een boel botten en weinig water kriej goeie glidder (Noordscheschut)

    Zie ook:
  2. vet, modder, viezigheid(Veenkoloniƫn, Zuidwest-Drenthe Noord)

    Het was allemaole glidder op de taofel (Diever)

    Hij vuil laankuut in de glidder (Emmer Erfscheidenveen)

    Het is ain glidder, aal glidder (Emmer Compascuum)

    *O, wat is het glidder, gladder/Al onder miene voeten/Alle wichter hebt een jong en ik moet nog eine (Gieten)

    zwanger heeft gemaakt (Bco),

    glip

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...