gloeiend bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. gloeiend

    Die soep was gloeiend hiet (Zweelo)

    Hij zit ien de gloeiende zunne (Barger Oosterveld)

    Hij was gloeiend kwaod (Erica)

    Zie ook:
  2. zeer boos

    Kerel weur gloeiend, toen ik het hum zee (Gasselte)

    Zie ook:
  3. zonder meer, zonder pardon

    Det giet gloeiend aover, ie blieft mar mooi in huus (Zuidwolde)

    Zij warren der gloeiend bij (Zwinderen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...