glooien, hellen
Dat dak glooit (Sleen)
Dat laand glooit (of) (Westervelde)
Baarms moeten glooien, aans wil het waoter neeit weg (Norg)
oprispen van het maagzuur
glooiend maken
De sloot
is opmaakt, maor de kaanten moet nog even glooid worden (Hijken)
Goed glooien is niet ieder zien wark (Geesbrug)