glooien werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. glooien, hellen

    Dat dak glooit (Sleen)

    Dat laand glooit (of) (Westervelde)

    Baarms moeten glooien, aans wil het waoter neeit weg (Norg)

    oprispen van het maagzuur

    Zie ook:
  2. glooiend maken

    De sloot

    is opmaakt, maor de kaanten moet nog even glooid worden (Hijken)

    Goed glooien is niet ieder zien wark (Geesbrug)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...