goedguunstig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. goedgunstig

    Ze waren hum goedgunstig gezind (Hoogeveen)

    Der wordt goedguunstig over beslist (Sleen)

    Hij was hom goudgunstig; hij het hom goud bedeild (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...