goelen onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. huilen, janken

    De

    maais goelden het uut, toe as der opiens een hond op de weg sprunk (Ruinerwold)

    Die hond döt niks aans as goelen (Diever)

    Olde meinschen zekt wel ies: As de honden zo staot te goelen, komp der gauw een dooie (Havelte)

    gezegd van een dikke, rare vent

    hoelen

    Zie ook:
  2. van snerpende pijn(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Het goelt mij der deur (Hoogeveen)

    wasdoek

    galen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...