graanzen onovergankelijk, werkwoord, zwak, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: graanzeln (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid), graanzern, granzen

  1. grommen, grauwen van een hond of varken, ook kermen van ziek kind (wb:md en kvd), van magere biggen

    Is die hond wel te vertrouwen? Hij graanst dunkt mij zo (Uffelte)

    Hee kan toch granzen as een schepershond

    Zie ook:
  2. snauwen, mopperen

    Hij graanst altied an (Dwingelo)

    Daor moej aal niet over liggen te graanzen, schei nou mor is een maol oet (Eext)

    Het olde mense zat mor op de kiender te graanzen (Hoogeveen)

    Zie ook:
  3. dwingerig zeuren of schreien door kinderen(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Dat kind is dik verwend, het döt niks as graanzen en sjaantern (Roderwolde)

    Dat kind, dat graanst de hiele dag (Schoonoord)

    Al is alles niet naor je zin, daorumme heuf ie nog niet zo te graanzeln (Beilen)

    Zie ook:
  4. gezegd van stoffen, die bij het doorslikken een onplezierig gevoel geven(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Dat stuk spek is zo zolt, het graanst je deur de haals hen (Eext)

    Die soep was zo zolt, die graanst oe deur de hals (Koekange)

    gieren

    Zie ook:
  5. knerpen, piepen, knarsen

    Dat rad van de waogen begunt aordig te graanzen (Norg)

    Het zaand graanst mij tussen de koezen (Ruinerwold)

    De slaot graanst mij tussen de koezen; ie moot ze beter schone maeken (Diever)

    Kaor graanst der over (Anderen)

    Dizze heng mot smeerd worden, die graanst (Eext)

    Het graanst oe in de oren (Hoogeveen)

    Zie ook:
  6. inpikken, graaien(Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Hie graansde 't hum net veur de neus vort (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...